Tegenwoordig en verleden deelwoord - stralend - gestraald Presens - straal - straalt - straalt - stralen - stralen - stralen Imperfect - straalde - straalde - straalde - straalden - straalden - straalden Toekomende tijd I - zal stralen - zult stralen - zal stralen - zullen stralen - zullen stralen - zullen stralen Conditionalis I - zou stralen - zou stralen - zou stralen - zouden stralen - zouden stralen - zouden stralen Perfectum - heb gestraald - hebt gestraald - heeft gestraald - hebben gestraald - hebben gestraald - hebben gestraald Voltooid verleden tijd - had gestraald - had gestraald - had gestraald - hadden gestraald - hadden gestraald - hadden gestraald Toekomende tijd II - zal gestraald hebben - zult gestraald hebben - zal gestraald hebben - zullen gestraald hebben - zullen gestraald hebben - zullen gestraald hebben Conditionalis II - zou hebben gestraald - zou hebben gestraald - zou hebben gestraald - zouden hebben gestraald - zouden hebben gestraald - zouden hebben gestraald Imperatief - - - straal - - - - - straalt - -