dood [n]
- Tod [m]
- Ableben [n]
- Absterben [n]
persoon [v]
- verscheiden
- sterben
- sterben
- versterben

dood [n]
- death
- decease
- passing
persoon [v]
- pass away
- pass on
- die
- die
- decease

dood [n]
- mort [f]
- décès [m]
persoon [v]
- décéder
- s'éteindre
- mourir
- mourir
- décéder
- périr

dood [n]
- morte [m]
- decesso [m]
persoon [v]
- spegnersi
- morire
- passare a miglior vita
- morire
- decedere
- perire [literature]

dood [n]
- muerte [f]
- fallecimiento [m]
persoon [v]
- fallecer
- morir
- fallecer
- morir

dood [n]
- frånfälle [n]
- dödsfall [n]
- död [u]
persoon [v]
- gå bort
- dö
- avlida
- omkomma
- dö

dood [n]
- morte [f]
- falecimento [m]
persoon [v]
- morrer
- falecer
- morrer
- falecer

doodgaan [v]
- heengaan
- inslapen
- overlijden
verdwijnen [v]
- vergaan
barsten [v]
- stikken
- wemelen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- stervend
- gestorven
Presens
- sterf
- sterft
- sterft
- sterven
- sterven
- sterven
Imperfect
- stierf
- stierf
- stierf
- stierven
- stierven
- stierven
Toekomende tijd I
- zal sterven
- zult sterven
- zal sterven
- zullen sterven
- zullen sterven
- zullen sterven
Conditionalis I
- zou sterven
- zou sterven
- zou sterven
- zouden sterven
- zouden sterven
- zouden sterven
Perfectum
- heb gestorven
- hebt gestorven
- heeft gestorven
- hebben gestorven
- hebben gestorven
- hebben gestorven
Voltooid verleden tijd
- had gestorven
- had gestorven
- had gestorven
- hadden gestorven
- hadden gestorven
- hadden gestorven
Toekomende tijd II
- zal gestorven hebben
- zult gestorven hebben
- zal gestorven hebben
- zullen gestorven hebben
- zullen gestorven hebben
- zullen gestorven hebben
Conditionalis II
- zou hebben gestorven
- zou hebben gestorven
- zou hebben gestorven
- zouden hebben gestorven
- zouden hebben gestorven
- zouden hebben gestorven
Imperatief
- -
- sterf
- -
- -
- sterft
- -