kleding [v]
- nähen
geneeskunde [v]
- ersticken

kleding [v]
- stitch
geneeskunde [v]
- choke
- suffocate
- stifle

kleding [v]
- piquer
geneeskunde [v]
- s'étouffer
- suffoquer
- étouffer

kleding [v]
- pizzicare
- pungere
geneeskunde [v]
- soffocare
- asfissiare

kleding [v]
- coser
geneeskunde [v]
- ahogarse
- asfixiarse
- sofocar

kleding [v]
- sy
geneeskunde [v]
- kvävas

kleding [v]
- coser
- costurar
geneeskunde [v]
- sufocar
- asfixiar
- abafar

smoren [v]
verzuipen [v]
- zwemmen
barsten [v]
- doodvallen
- vergeven zijn
- wemelen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- stikkend
- gestikt
Presens
- stik
- stikt
- stikt
- stikken
- stikken
- stikken
Imperfect
- stikte
- stikte
- stikte
- stikten
- stikten
- stikten
Toekomende tijd I
- zal stikken
- zult stikken
- zal stikken
- zullen stikken
- zullen stikken
- zullen stikken
Conditionalis I
- zou stikken
- zou stikken
- zou stikken
- zouden stikken
- zouden stikken
- zouden stikken
Perfectum
- heb gestikt
- hebt gestikt
- heeft gestikt
- hebben gestikt
- hebben gestikt
- hebben gestikt
Voltooid verleden tijd
- had gestikt
- had gestikt
- had gestikt
- hadden gestikt
- hadden gestikt
- hadden gestikt
Toekomende tijd II
- zal gestikt hebben
- zult gestikt hebben
- zal gestikt hebben
- zullen gestikt hebben
- zullen gestikt hebben
- zullen gestikt hebben
Conditionalis II
- zou hebben gestikt
- zou hebben gestikt
- zou hebben gestikt
- zouden hebben gestikt
- zouden hebben gestikt
- zouden hebben gestikt
Imperatief
- -
- stik
- -
- -
- stikt
- -