Tegenwoordig en verleden deelwoord - snikkend - gesnikt Presens - snik - snikt - snikt - snikken - snikken - snikken Imperfect - snikte - snikte - snikte - snikten - snikten - snikten Toekomende tijd I - zal snikken - zult snikken - zal snikken - zullen snikken - zullen snikken - zullen snikken Conditionalis I - zou snikken - zou snikken - zou snikken - zouden snikken - zouden snikken - zouden snikken Perfectum - heb gesnikt - hebt gesnikt - heeft gesnikt - hebben gesnikt - hebben gesnikt - hebben gesnikt Voltooid verleden tijd - had gesnikt - had gesnikt - had gesnikt - hadden gesnikt - hadden gesnikt - hadden gesnikt Toekomende tijd II - zal gesnikt hebben - zult gesnikt hebben - zal gesnikt hebben - zullen gesnikt hebben - zullen gesnikt hebben - zullen gesnikt hebben Conditionalis II - zou hebben gesnikt - zou hebben gesnikt - zou hebben gesnikt - zouden hebben gesnikt - zouden hebben gesnikt - zouden hebben gesnikt Imperatief - - - snik - - - - - snikt - -