Tegenwoordig en verleden deelwoord - snaterend - gesnaterd Presens - snater - snatert - snatert - snateren - snateren - snateren Imperfect - snaterde - snaterde - snaterde - snaterden - snaterden - snaterden Toekomende tijd I - zal snateren - zult snateren - zal snateren - zullen snateren - zullen snateren - zullen snateren Conditionalis I - zou snateren - zou snateren - zou snateren - zouden snateren - zouden snateren - zouden snateren Perfectum - heb gesnaterd - hebt gesnaterd - heeft gesnaterd - hebben gesnaterd - hebben gesnaterd - hebben gesnaterd Voltooid verleden tijd - had gesnaterd - had gesnaterd - had gesnaterd - hadden gesnaterd - hadden gesnaterd - hadden gesnaterd Toekomende tijd II - zal gesnaterd hebben - zult gesnaterd hebben - zal gesnaterd hebben - zullen gesnaterd hebben - zullen gesnaterd hebben - zullen gesnaterd hebben Conditionalis II - zou hebben gesnaterd - zou hebben gesnaterd - zou hebben gesnaterd - zouden hebben gesnaterd - zouden hebben gesnaterd - zouden hebben gesnaterd Imperatief - - - snater - - - - - snatert - -