Tegenwoordig en verleden deelwoord - smedend - gesmeed Presens - smeed - smeedt - smeedt - smeden - smeden - smeden Imperfect - smeedde - smeedde - smeedde - smeedden - smeedden - smeedden Toekomende tijd I - zal smeden - zult smeden - zal smeden - zullen smeden - zullen smeden - zullen smeden Conditionalis I - zou smeden - zou smeden - zou smeden - zouden smeden - zouden smeden - zouden smeden Perfectum - heb gesmeed - hebt gesmeed - heeft gesmeed - hebben gesmeed - hebben gesmeed - hebben gesmeed Voltooid verleden tijd - had gesmeed - had gesmeed - had gesmeed - hadden gesmeed - hadden gesmeed - hadden gesmeed Toekomende tijd II - zal gesmeed hebben - zult gesmeed hebben - zal gesmeed hebben - zullen gesmeed hebben - zullen gesmeed hebben - zullen gesmeed hebben Conditionalis II - zou hebben gesmeed - zou hebben gesmeed - zou hebben gesmeed - zouden hebben gesmeed - zouden hebben gesmeed - zouden hebben gesmeed Imperatief - - - smeed - - - - - smeedt - -