Tegenwoordig en verleden deelwoord - slobberend - geslobberd Presens - slobber - slobbert - slobbert - slobberen - slobberen - slobberen Imperfect - slobberde - slobberde - slobberde - slobberden - slobberden - slobberden Toekomende tijd I - zal slobberen - zult slobberen - zal slobberen - zullen slobberen - zullen slobberen - zullen slobberen Conditionalis I - zou slobberen - zou slobberen - zou slobberen - zouden slobberen - zouden slobberen - zouden slobberen Perfectum - heb geslobberd - hebt geslobberd - heeft geslobberd - hebben geslobberd - hebben geslobberd - hebben geslobberd Voltooid verleden tijd - had geslobberd - had geslobberd - had geslobberd - hadden geslobberd - hadden geslobberd - hadden geslobberd Toekomende tijd II - zal geslobberd hebben - zult geslobberd hebben - zal geslobberd hebben - zullen geslobberd hebben - zullen geslobberd hebben - zullen geslobberd hebben Conditionalis II - zou hebben geslobberd - zou hebben geslobberd - zou hebben geslobberd - zouden hebben geslobberd - zouden hebben geslobberd - zouden hebben geslobberd Imperatief - - - slobber - - - - - slobbert - -