voorwerpen [v]
- schleppen
- ziehen

voorwerpen [v]
- haul
- drag
- pull
- lug
- tug
- heave

voorwerpen [v]
- traîner
- tirer

voorwerpen [v]
- tirare
- trascinare

voorwerpen [v]
- arrastrar
- tirar

voorwerpen [v]
- dra
- släpa
- hala

voorwerpen [v]
- arrastar
- puxar

slepen [v]

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- sleurend
- gesleurd
Presens
- sleur
- sleurt
- sleurt
- sleuren
- sleuren
- sleuren
Imperfect
- sleurde
- sleurde
- sleurde
- sleurden
- sleurden
- sleurden
Toekomende tijd I
- zal sleuren
- zult sleuren
- zal sleuren
- zullen sleuren
- zullen sleuren
- zullen sleuren
Conditionalis I
- zou sleuren
- zou sleuren
- zou sleuren
- zouden sleuren
- zouden sleuren
- zouden sleuren
Perfectum
- heb gesleurd
- hebt gesleurd
- heeft gesleurd
- hebben gesleurd
- hebben gesleurd
- hebben gesleurd
Voltooid verleden tijd
- had gesleurd
- had gesleurd
- had gesleurd
- hadden gesleurd
- hadden gesleurd
- hadden gesleurd
Toekomende tijd II
- zal gesleurd hebben
- zult gesleurd hebben
- zal gesleurd hebben
- zullen gesleurd hebben
- zullen gesleurd hebben
- zullen gesleurd hebben
Conditionalis II
- zou hebben gesleurd
- zou hebben gesleurd
- zou hebben gesleurd
- zouden hebben gesleurd
- zouden hebben gesleurd
- zouden hebben gesleurd
Imperatief
- -
- sleur
- -
- -
- sleurt
- -