Tegenwoordig en verleden deelwoord - schertsend - geschertst Presens - scherts - schertst - schertst - schertsen - schertsen - schertsen Imperfect - schertste - schertste - schertste - schertsten - schertsten - schertsten Toekomende tijd I - zal schertsen - zult schertsen - zal schertsen - zullen schertsen - zullen schertsen - zullen schertsen Conditionalis I - zou schertsen - zou schertsen - zou schertsen - zouden schertsen - zouden schertsen - zouden schertsen Perfectum - heb geschertst - hebt geschertst - heeft geschertst - hebben geschertst - hebben geschertst - hebben geschertst Voltooid verleden tijd - had geschertst - had geschertst - had geschertst - hadden geschertst - hadden geschertst - hadden geschertst Toekomende tijd II - zal geschertst hebben - zult geschertst hebben - zal geschertst hebben - zullen geschertst hebben - zullen geschertst hebben - zullen geschertst hebben Conditionalis II - zou hebben geschertst - zou hebben geschertst - zou hebben geschertst - zouden hebben geschertst - zouden hebben geschertst - zouden hebben geschertst Imperatief - - - scherts - - - - - schertst - -