Tegenwoordig en verleden deelwoord - samenwonend - samengewoond Presens - woon samen - woont samen - woont samen - wonen samen - wonen samen - wonen samen Imperfect - woonde samen - woonde samen - woonde samen - woonden samen - woonden samen - woonden samen Toekomende tijd I - zal samenwonen - zult samenwonen - zal samenwonen - zullen samenwonen - zullen samenwonen - zullen samenwonen Conditionalis I - zou samenwonen - zou samenwonen - zou samenwonen - zouden samenwonen - zouden samenwonen - zouden samenwonen Perfectum - heb samengewoond - hebt samengewoond - heeft samengewoond - hebben samengewoond - hebben samengewoond - hebben samengewoond Voltooid verleden tijd - had samengewoond - had samengewoond - had samengewoond - hadden samengewoond - hadden samengewoond - hadden samengewoond Toekomende tijd II - zal samengewoond hebben - zult samengewoond hebben - zal samengewoond hebben - zullen samengewoond hebben - zullen samengewoond hebben - zullen samengewoond hebben Conditionalis II - zou hebben samengewoond - zou hebben samengewoond - zou hebben samengewoond - zouden hebben samengewoond - zouden hebben samengewoond - zouden hebben samengewoond Imperatief - - - woon samen - - - - - woont samen - -