Tegenwoordig en verleden deelwoord - samenpersend - samengeperst Presens - pers samen - perst samen - perst samen - persen samen - persen samen - persen samen Imperfect - perste samen - perste samen - perste samen - persten samen - persten samen - persten samen Toekomende tijd I - zal samenpersen - zult samenpersen - zal samenpersen - zullen samenpersen - zullen samenpersen - zullen samenpersen Conditionalis I - zou samenpersen - zou samenpersen - zou samenpersen - zouden samenpersen - zouden samenpersen - zouden samenpersen Perfectum - heb samengeperst - hebt samengeperst - heeft samengeperst - hebben samengeperst - hebben samengeperst - hebben samengeperst Voltooid verleden tijd - had samengeperst - had samengeperst - had samengeperst - hadden samengeperst - hadden samengeperst - hadden samengeperst Toekomende tijd II - zal samengeperst hebben - zult samengeperst hebben - zal samengeperst hebben - zullen samengeperst hebben - zullen samengeperst hebben - zullen samengeperst hebben Conditionalis II - zou hebben samengeperst - zou hebben samengeperst - zou hebben samengeperst - zouden hebben samengeperst - zouden hebben samengeperst - zouden hebben samengeperst Imperatief - - - pers samen - - - - - perst samen - -