Tegenwoordig en verleden deelwoord - ronkend - geronkt Presens - ronk - ronkt - ronkt - ronken - ronken - ronken Imperfect - ronkte - ronkte - ronkte - ronkten - ronkten - ronkten Toekomende tijd I - zal ronken - zult ronken - zal ronken - zullen ronken - zullen ronken - zullen ronken Conditionalis I - zou ronken - zou ronken - zou ronken - zouden ronken - zouden ronken - zouden ronken Perfectum - heb geronkt - hebt geronkt - heeft geronkt - hebben geronkt - hebben geronkt - hebben geronkt Voltooid verleden tijd - had geronkt - had geronkt - had geronkt - hadden geronkt - hadden geronkt - hadden geronkt Toekomende tijd II - zal geronkt hebben - zult geronkt hebben - zal geronkt hebben - zullen geronkt hebben - zullen geronkt hebben - zullen geronkt hebben Conditionalis II - zou hebben geronkt - zou hebben geronkt - zou hebben geronkt - zouden hebben geronkt - zouden hebben geronkt - zouden hebben geronkt Imperatief - - - ronk - - - - - ronkt - -