boot [v]
- rudern
nautisch [v]
- rudern

boot [v]
- row
nautisch [v]
- row

boot [v]
- ramer
- conduire à l'aviron
nautisch [v]
- ramer

boot [v]
- remare in
nautisch [v]
- remare

boot [v]
- remar
nautisch [v]
- remar

boot [v]
- ro
nautisch [v]
- ro

boot [v]
- remar
nautisch [v]
- remar

peddelen [v]
- kanoën
varen [v]
- kanoën
- naar zee gaan
- navigeren
- zeilen
watersport [v]
- kanoën
- surfen
- waterpolo
- waterskiën
- zeilen
- zwemmen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- roeiend
- geroeid
Presens
- roei
- roeit
- roeit
- roeien
- roeien
- roeien
Imperfect
- roeide
- roeide
- roeide
- roeiden
- roeiden
- roeiden
Toekomende tijd I
- zal roeien
- zult roeien
- zal roeien
- zullen roeien
- zullen roeien
- zullen roeien
Conditionalis I
- zou roeien
- zou roeien
- zou roeien
- zouden roeien
- zouden roeien
- zouden roeien
Perfectum
- heb geroeid
- hebt geroeid
- heeft geroeid
- hebben geroeid
- hebben geroeid
- hebben geroeid
Voltooid verleden tijd
- had geroeid
- had geroeid
- had geroeid
- hadden geroeid
- hadden geroeid
- hadden geroeid
Toekomende tijd II
- zal geroeid hebben
- zult geroeid hebben
- zal geroeid hebben
- zullen geroeid hebben
- zullen geroeid hebben
- zullen geroeid hebben
Conditionalis II
- zou hebben geroeid
- zou hebben geroeid
- zou hebben geroeid
- zouden hebben geroeid
- zouden hebben geroeid
- zouden hebben geroeid
Imperatief
- -
- roei
- -
- -
- roeit
- -