Tegenwoordig en verleden deelwoord - raaskallend - geraaskald Presens - raaskal - raaskalt - raaskalt - raaskallen - raaskallen - raaskallen Imperfect - raaskalde - raaskalde - raaskalde - raaskalden - raaskalden - raaskalden Toekomende tijd I - zal raaskallen - zult raaskallen - zal raaskallen - zullen raaskallen - zullen raaskallen - zullen raaskallen Conditionalis I - zou raaskallen - zou raaskallen - zou raaskallen - zouden raaskallen - zouden raaskallen - zouden raaskallen Perfectum - heb geraaskald - hebt geraaskald - heeft geraaskald - hebben geraaskald - hebben geraaskald - hebben geraaskald Voltooid verleden tijd - had geraaskald - had geraaskald - had geraaskald - hadden geraaskald - hadden geraaskald - hadden geraaskald Toekomende tijd II - zal geraaskald hebben - zult geraaskald hebben - zal geraaskald hebben - zullen geraaskald hebben - zullen geraaskald hebben - zullen geraaskald hebben Conditionalis II - zou hebben geraaskald - zou hebben geraaskald - zou hebben geraaskald - zouden hebben geraaskald - zouden hebben geraaskald - zouden hebben geraaskald Imperatief - - - raaskal - - - - - raaskalt - -