Tegenwoordig en verleden deelwoord - prekend - gepreekt Presens - preek - preekt - preekt - preken - preken - preken Imperfect - preekte - preekte - preekte - preekten - preekten - preekten Toekomende tijd I - zal preken - zult preken - zal preken - zullen preken - zullen preken - zullen preken Conditionalis I - zou preken - zou preken - zou preken - zouden preken - zouden preken - zouden preken Perfectum - heb gepreekt - hebt gepreekt - heeft gepreekt - hebben gepreekt - hebben gepreekt - hebben gepreekt Voltooid verleden tijd - had gepreekt - had gepreekt - had gepreekt - hadden gepreekt - hadden gepreekt - hadden gepreekt Toekomende tijd II - zal gepreekt hebben - zult gepreekt hebben - zal gepreekt hebben - zullen gepreekt hebben - zullen gepreekt hebben - zullen gepreekt hebben Conditionalis II - zou hebben gepreekt - zou hebben gepreekt - zou hebben gepreekt - zouden hebben gepreekt - zouden hebben gepreekt - zouden hebben gepreekt Imperatief - - - preek - - - - - preekt - -