Tegenwoordig en verleden deelwoord - pochend - gepocht Presens - poch - pocht - pocht - pochen - pochen - pochen Imperfect - pochte - pochte - pochte - pochten - pochten - pochten Toekomende tijd I - zal pochen - zult pochen - zal pochen - zullen pochen - zullen pochen - zullen pochen Conditionalis I - zou pochen - zou pochen - zou pochen - zouden pochen - zouden pochen - zouden pochen Perfectum - heb gepocht - hebt gepocht - heeft gepocht - hebben gepocht - hebben gepocht - hebben gepocht Voltooid verleden tijd - had gepocht - had gepocht - had gepocht - hadden gepocht - hadden gepocht - hadden gepocht Toekomende tijd II - zal gepocht hebben - zult gepocht hebben - zal gepocht hebben - zullen gepocht hebben - zullen gepocht hebben - zullen gepocht hebben Conditionalis II - zou hebben gepocht - zou hebben gepocht - zou hebben gepocht - zouden hebben gepocht - zouden hebben gepocht - zouden hebben gepocht Imperatief - - - poch - - - - - pocht - -