gewoon zijn [v] gewoonlijk zijn [v] bedrijven [v]
- doen - verrichten begaan [v]
WERKWOORD
Tegenwoordig en verleden deelwoord - plegend - gepleegd Presens - pleeg - pleegt - pleegt - plegen - plegen - plegen Imperfect - pleegde - pleegde - pleegde - pleegden - pleegden - pleegden Toekomende tijd I - zal plegen - zult plegen - zal plegen - zullen plegen - zullen plegen - zullen plegen Conditionalis I - zou plegen - zou plegen - zou plegen - zouden plegen - zouden plegen - zouden plegen Perfectum - heb gepleegd - hebt gepleegd - heeft gepleegd - hebben gepleegd - hebben gepleegd - hebben gepleegd Voltooid verleden tijd - had gepleegd - had gepleegd - had gepleegd - hadden gepleegd - hadden gepleegd - hadden gepleegd Toekomende tijd II - zal gepleegd hebben - zult gepleegd hebben - zal gepleegd hebben - zullen gepleegd hebben - zullen gepleegd hebben - zullen gepleegd hebben Conditionalis II - zou hebben gepleegd - zou hebben gepleegd - zou hebben gepleegd - zouden hebben gepleegd - zouden hebben gepleegd - zouden hebben gepleegd Imperatief - - - - - - - - - - - -