Tegenwoordig en verleden deelwoord - plaveiend - geplaveid Presens - plavei - plaveit - plaveit - plaveien - plaveien - plaveien Imperfect - plaveide - plaveide - plaveide - plaveiden - plaveiden - plaveiden Toekomende tijd I - zal plaveien - zult plaveien - zal plaveien - zullen plaveien - zullen plaveien - zullen plaveien Conditionalis I - zou plaveien - zou plaveien - zou plaveien - zouden plaveien - zouden plaveien - zouden plaveien Perfectum - heb geplaveid - hebt geplaveid - heeft geplaveid - hebben geplaveid - hebben geplaveid - hebben geplaveid Voltooid verleden tijd - had geplaveid - had geplaveid - had geplaveid - hadden geplaveid - hadden geplaveid - hadden geplaveid Toekomende tijd II - zal geplaveid hebben - zult geplaveid hebben - zal geplaveid hebben - zullen geplaveid hebben - zullen geplaveid hebben - zullen geplaveid hebben Conditionalis II - zou hebben geplaveid - zou hebben geplaveid - zou hebben geplaveid - zouden hebben geplaveid - zouden hebben geplaveid - zouden hebben geplaveid Imperatief - - - plavei - - - - - plaveit - -