Tegenwoordig en verleden deelwoord - plakkend - geplakt Presens - plak - plakt - plakt - plakken - plakken - plakken Imperfect - plakte - plakte - plakte - plakten - plakten - plakten Toekomende tijd I - zal plakken - zult plakken - zal plakken - zullen plakken - zullen plakken - zullen plakken Conditionalis I - zou plakken - zou plakken - zou plakken - zouden plakken - zouden plakken - zouden plakken Perfectum - heb geplakt - hebt geplakt - heeft geplakt - hebben geplakt - hebben geplakt - hebben geplakt Voltooid verleden tijd - had geplakt - had geplakt - had geplakt - hadden geplakt - hadden geplakt - hadden geplakt Toekomende tijd II - zal geplakt hebben - zult geplakt hebben - zal geplakt hebben - zullen geplakt hebben - zullen geplakt hebben - zullen geplakt hebben Conditionalis II - zou hebben geplakt - zou hebben geplakt - zou hebben geplakt - zouden hebben geplakt - zouden hebben geplakt - zouden hebben geplakt Imperatief - - - plak - - - - - plakt - -