Tegenwoordig en verleden deelwoord - pachtend - gepacht Presens - pacht - pacht - pacht - pachten - pachten - pachten Imperfect - pachtte - pachtte - pachtte - pachtten - pachtten - pachtten Toekomende tijd I - zal pachten - zult pachten - zal pachten - zullen pachten - zullen pachten - zullen pachten Conditionalis I - zou pachten - zou pachten - zou pachten - zouden pachten - zouden pachten - zouden pachten Perfectum - heb gepacht - hebt gepacht - heeft gepacht - hebben gepacht - hebben gepacht - hebben gepacht Voltooid verleden tijd - had gepacht - had gepacht - had gepacht - hadden gepacht - hadden gepacht - hadden gepacht Toekomende tijd II - zal gepacht hebben - zult gepacht hebben - zal gepacht hebben - zullen gepacht hebben - zullen gepacht hebben - zullen gepacht hebben Conditionalis II - zou hebben gepacht - zou hebben gepacht - zou hebben gepacht - zouden hebben gepacht - zouden hebben gepacht - zouden hebben gepacht Imperatief - - - pacht - - - - - pacht - -