oprollen [v] enthousiasmeren [v]
- prikkelen kwaad worden [v]
WERKWOORD
Tegenwoordig en verleden deelwoord - opwindend - opgewonden Presens - wind op - windt op - windt op - winden op - winden op - winden op Imperfect - wond op - wond op - wond op - wonden op - wonden op - wonden op Toekomende tijd I - zal opwinden - zult opwinden - zal opwinden - zullen opwinden - zullen opwinden - zullen opwinden Conditionalis I - zou opwinden - zou opwinden - zou opwinden - zouden opwinden - zouden opwinden - zouden opwinden Perfectum - heb opgewonden - hebt opgewonden - heeft opgewonden - hebben opgewonden - hebben opgewonden - hebben opgewonden Voltooid verleden tijd - had opgewonden - had opgewonden - had opgewonden - hadden opgewonden - hadden opgewonden - hadden opgewonden Toekomende tijd II - zal opgewonden hebben - zult opgewonden hebben - zal opgewonden hebben - zullen opgewonden hebben - zullen opgewonden hebben - zullen opgewonden hebben Conditionalis II - zou hebben opgewonden - zou hebben opgewonden - zou hebben opgewonden - zouden hebben opgewonden - zouden hebben opgewonden - zouden hebben opgewonden Imperatief - - - wind op - - - - - windt op - -