Tegenwoordig en verleden deelwoord - opschietend - opgeschoten Presens - schiet op - schiet op - schiet op - schieten op - schieten op - schieten op Imperfect - schoot op - schoot op - schoot op - schoten op - schoten op - schoten op Toekomende tijd I - zal opschieten - zult opschieten - zal opschieten - zullen opschieten - zullen opschieten - zullen opschieten Conditionalis I - zou opschieten - zou opschieten - zou opschieten - zouden opschieten - zouden opschieten - zouden opschieten Perfectum - heb opgeschoten - hebt opgeschoten - heeft opgeschoten - hebben opgeschoten - hebben opgeschoten - hebben opgeschoten Voltooid verleden tijd - had opgeschoten - had opgeschoten - had opgeschoten - hadden opgeschoten - hadden opgeschoten - hadden opgeschoten Toekomende tijd II - zal opgeschoten hebben - zult opgeschoten hebben - zal opgeschoten hebben - zullen opgeschoten hebben - zullen opgeschoten hebben - zullen opgeschoten hebben Conditionalis II - zou hebben opgeschoten - zou hebben opgeschoten - zou hebben opgeschoten - zouden hebben opgeschoten - zouden hebben opgeschoten - zouden hebben opgeschoten Imperatief - - - schiet op - - - - - schiet op - -