Tegenwoordig en verleden deelwoord - opofferend - opgeöfferd Presens - offer op - offert op - offert op - offeren op - offeren op - offeren op Imperfect - offerde op - offerde op - offerde op - offerden op - offerden op - offerden op Toekomende tijd I - zal opofferen - zult opofferen - zal opofferen - zullen opofferen - zullen opofferen - zullen opofferen Conditionalis I - zou opofferen - zou opofferen - zou opofferen - zouden opofferen - zouden opofferen - zouden opofferen Perfectum - heb opgeöfferd - hebt opgeöfferd - heeft opgeöfferd - hebben opgeöfferd - hebben opgeöfferd - hebben opgeöfferd Voltooid verleden tijd - had opgeöfferd - had opgeöfferd - had opgeöfferd - hadden opgeöfferd - hadden opgeöfferd - hadden opgeöfferd Toekomende tijd II - zal opgeöfferd hebben - zult opgeöfferd hebben - zal opgeöfferd hebben - zullen opgeöfferd hebben - zullen opgeöfferd hebben - zullen opgeöfferd hebben Conditionalis II - zou hebben opgeöfferd - zou hebben opgeöfferd - zou hebben opgeöfferd - zouden hebben opgeöfferd - zouden hebben opgeöfferd - zouden hebben opgeöfferd Imperatief - - - offer op - - - - - offert op - -