weghangen [v] opknopen [v] vastleggen op [v]
- vastpinnen
WERKWOORD
Tegenwoordig en verleden deelwoord - ophangend - opgehangen Presens - hang op - hangt op - hangt op - hangen op - hangen op - hangen op Imperfect - hing op - hing op - hing op - hingen op - hingen op - hingen op Toekomende tijd I - zal ophangen - zult ophangen - zal ophangen - zullen ophangen - zullen ophangen - zullen ophangen Conditionalis I - zou ophangen - zou ophangen - zou ophangen - zouden ophangen - zouden ophangen - zouden ophangen Perfectum - heb opgehangen - hebt opgehangen - heeft opgehangen - hebben opgehangen - hebben opgehangen - hebben opgehangen Voltooid verleden tijd - had opgehangen - had opgehangen - had opgehangen - hadden opgehangen - hadden opgehangen - hadden opgehangen Toekomende tijd II - zal opgehangen hebben - zult opgehangen hebben - zal opgehangen hebben - zullen opgehangen hebben - zullen opgehangen hebben - zullen opgehangen hebben Conditionalis II - zou hebben opgehangen - zou hebben opgehangen - zou hebben opgehangen - zouden hebben opgehangen - zouden hebben opgehangen - zouden hebben opgehangen Imperatief - - - hang op - - - - - hangt op - -