Tegenwoordig en verleden deelwoord - opgebruikend - opgebruikt Presens - gebruik op - gebruikt op - gebruikt op - gebruiken op - gebruiken op - gebruiken op Imperfect - gebruikte op - gebruikte op - gebruikte op - gebruikten op - gebruikten op - gebruikten op Toekomende tijd I - zal opgebruiken - zult opgebruiken - zal opgebruiken - zullen opgebruiken - zullen opgebruiken - zullen opgebruiken Conditionalis I - zou opgebruiken - zou opgebruiken - zou opgebruiken - zouden opgebruiken - zouden opgebruiken - zouden opgebruiken Perfectum - heb opgebruikt - hebt opgebruikt - heeft opgebruikt - hebben opgebruikt - hebben opgebruikt - hebben opgebruikt Voltooid verleden tijd - had opgebruikt - had opgebruikt - had opgebruikt - hadden opgebruikt - hadden opgebruikt - hadden opgebruikt Toekomende tijd II - zal opgebruikt hebben - zult opgebruikt hebben - zal opgebruikt hebben - zullen opgebruikt hebben - zullen opgebruikt hebben - zullen opgebruikt hebben Conditionalis II - zou hebben opgebruikt - zou hebben opgebruikt - zou hebben opgebruikt - zouden hebben opgebruikt - zouden hebben opgebruikt - zouden hebben opgebruikt Imperatief - - - gebruik op - - - - - gebruikt op - -