geneeskunde [v]
- ausrenken
- verrenken
verstoren [v]
- stören
- beunruhigen
- hindern

geneeskunde [v]
- dislocate
- luxate
verstoren [v]
- disrupt
- disturb
- disarrange

geneeskunde [v]
- luxer
- disloquer
verstoren [v]
- désorganiser
- déranger
- troubler
- perturber

geneeskunde [v]
- slogare
- lussare
verstoren [v]
- interrompere
- turbare
- scompigliare

geneeskunde [v]
- dislocarse
- descoyuntar
verstoren [v]
- trastornar
- desorganizar
- perturbar

geneeskunde [v]
- vrida ur led
- vricka
verstoren [v]
- störa
- ställa till oreda
- vålla oreda

geneeskunde [v]
- deslocar
- luxar
verstoren [v]
- perturbar
- transtornar
- bagunçar

desorganiseren [v]
- ondergraven
- verlammen
- verstoren

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- ontwrichtend
- ontwricht
Presens
- ontwricht
- ontwricht
- ontwricht
- ontwrichten
- ontwrichten
- ontwrichten
Imperfect
- ontwrichtte
- ontwrichtte
- ontwrichtte
- ontwrichtten
- ontwrichtten
- ontwrichtten
Toekomende tijd I
- zal ontwrichten
- zult ontwrichten
- zal ontwrichten
- zullen ontwrichten
- zullen ontwrichten
- zullen ontwrichten
Conditionalis I
- zou ontwrichten
- zou ontwrichten
- zou ontwrichten
- zouden ontwrichten
- zouden ontwrichten
- zouden ontwrichten
Perfectum
- heb ontwricht
- hebt ontwricht
- heeft ontwricht
- hebben ontwricht
- hebben ontwricht
- hebben ontwricht
Voltooid verleden tijd
- had ontwricht
- had ontwricht
- had ontwricht
- hadden ontwricht
- hadden ontwricht
- hadden ontwricht
Toekomende tijd II
- zal ontwricht hebben
- zult ontwricht hebben
- zal ontwricht hebben
- zullen ontwricht hebben
- zullen ontwricht hebben
- zullen ontwricht hebben
Conditionalis II
- zou hebben ontwricht
- zou hebben ontwricht
- zou hebben ontwricht
- zouden hebben ontwricht
- zouden hebben ontwricht
- zouden hebben ontwricht
Imperatief
- -
- ontwricht
- -
- -
- ontwricht
- -