fles [v]
- entkorken
- den Stöpsel herausziehen

fles [v]
- uncork
- unstop

fles [v]
- déboucher

fles [v]
- stappare
- sturare

fles [v]
- descorchar
- destapar

fles [v]
- korka upp
- öppna

fles [v]
- desarrolhar
- destampar
- abrir

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- ontkurkend
- ontkurkt
Presens
- ontkurk
- ontkurkt
- ontkurkt
- ontkurken
- ontkurken
- ontkurken
Imperfect
- ontkurkte
- ontkurkte
- ontkurkte
- ontkurkten
- ontkurkten
- ontkurkten
Toekomende tijd I
- zal ontkurken
- zult ontkurken
- zal ontkurken
- zullen ontkurken
- zullen ontkurken
- zullen ontkurken
Conditionalis I
- zou ontkurken
- zou ontkurken
- zou ontkurken
- zouden ontkurken
- zouden ontkurken
- zouden ontkurken
Perfectum
- heb ontkurkt
- hebt ontkurkt
- heeft ontkurkt
- hebben ontkurkt
- hebben ontkurkt
- hebben ontkurkt
Voltooid verleden tijd
- had ontkurkt
- had ontkurkt
- had ontkurkt
- hadden ontkurkt
- hadden ontkurkt
- hadden ontkurkt
Toekomende tijd II
- zal ontkurkt hebben
- zult ontkurkt hebben
- zal ontkurkt hebben
- zullen ontkurkt hebben
- zullen ontkurkt hebben
- zullen ontkurkt hebben
Conditionalis II
- zou hebben ontkurkt
- zou hebben ontkurkt
- zou hebben ontkurkt
- zouden hebben ontkurkt
- zouden hebben ontkurkt
- zouden hebben ontkurkt
Imperatief
- -
- ontkurk
- -
- -
- ontkurkt
- -