Tegenwoordig en verleden deelwoord - onthullend - onthuld Presens - onthul - onthult - onthult - onthullen - onthullen - onthullen Imperfect - onthulde - onthulde - onthulde - onthulden - onthulden - onthulden Toekomende tijd I - zal onthullen - zult onthullen - zal onthullen - zullen onthullen - zullen onthullen - zullen onthullen Conditionalis I - zou onthullen - zou onthullen - zou onthullen - zouden onthullen - zouden onthullen - zouden onthullen Perfectum - heb onthuld - hebt onthuld - heeft onthuld - hebben onthuld - hebben onthuld - hebben onthuld Voltooid verleden tijd - had onthuld - had onthuld - had onthuld - hadden onthuld - hadden onthuld - hadden onthuld Toekomende tijd II - zal onthuld hebben - zult onthuld hebben - zal onthuld hebben - zullen onthuld hebben - zullen onthuld hebben - zullen onthuld hebben Conditionalis II - zou hebben onthuld - zou hebben onthuld - zou hebben onthuld - zouden hebben onthuld - zouden hebben onthuld - zouden hebben onthuld Imperatief - - - onthul - - - - - onthult - -