Tegenwoordig en verleden deelwoord - ontheffend - ontheven Presens - onthef - ontheft - ontheft - ontheffen - ontheffen - ontheffen Imperfect - onthief - onthief - onthief - onthieven - onthieven - onthieven Toekomende tijd I - zal ontheffen - zult ontheffen - zal ontheffen - zullen ontheffen - zullen ontheffen - zullen ontheffen Conditionalis I - zou ontheffen - zou ontheffen - zou ontheffen - zouden ontheffen - zouden ontheffen - zouden ontheffen Perfectum - heb ontheven - hebt ontheven - heeft ontheven - hebben ontheven - hebben ontheven - hebben ontheven Voltooid verleden tijd - had ontheven - had ontheven - had ontheven - hadden ontheven - hadden ontheven - hadden ontheven Toekomende tijd II - zal ontheven hebben - zult ontheven hebben - zal ontheven hebben - zullen ontheven hebben - zullen ontheven hebben - zullen ontheven hebben Conditionalis II - zou hebben ontheven - zou hebben ontheven - zou hebben ontheven - zouden hebben ontheven - zouden hebben ontheven - zouden hebben ontheven Imperatief - - - onthef - - - - - ontheft - -