Tegenwoordig en verleden deelwoord - onthalend - onthaald Presens - onthaal - onthaalt - onthaalt - onthalen - onthalen - onthalen Imperfect - onthaalde - onthaalde - onthaalde - onthaalden - onthaalden - onthaalden Toekomende tijd I - zal onthalen - zult onthalen - zal onthalen - zullen onthalen - zullen onthalen - zullen onthalen Conditionalis I - zou onthalen - zou onthalen - zou onthalen - zouden onthalen - zouden onthalen - zouden onthalen Perfectum - heb onthaald - hebt onthaald - heeft onthaald - hebben onthaald - hebben onthaald - hebben onthaald Voltooid verleden tijd - had onthaald - had onthaald - had onthaald - hadden onthaald - hadden onthaald - hadden onthaald Toekomende tijd II - zal onthaald hebben - zult onthaald hebben - zal onthaald hebben - zullen onthaald hebben - zullen onthaald hebben - zullen onthaald hebben Conditionalis II - zou hebben onthaald - zou hebben onthaald - zou hebben onthaald - zouden hebben onthaald - zouden hebben onthaald - zouden hebben onthaald Imperatief - - - onthaal - - - - - onthaalt - -