Tegenwoordig en verleden deelwoord - nuancerend - genuanceerd Presens - nuanceer - nuanceert - nuanceert - nuanceren - nuanceren - nuanceren Imperfect - nuanceerde - nuanceerde - nuanceerde - nuanceerden - nuanceerden - nuanceerden Toekomende tijd I - zal nuanceren - zult nuanceren - zal nuanceren - zullen nuanceren - zullen nuanceren - zullen nuanceren Conditionalis I - zou nuanceren - zou nuanceren - zou nuanceren - zouden nuanceren - zouden nuanceren - zouden nuanceren Perfectum - heb genuanceerd - hebt genuanceerd - heeft genuanceerd - hebben genuanceerd - hebben genuanceerd - hebben genuanceerd Voltooid verleden tijd - had genuanceerd - had genuanceerd - had genuanceerd - hadden genuanceerd - hadden genuanceerd - hadden genuanceerd Toekomende tijd II - zal genuanceerd hebben - zult genuanceerd hebben - zal genuanceerd hebben - zullen genuanceerd hebben - zullen genuanceerd hebben - zullen genuanceerd hebben Conditionalis II - zou hebben genuanceerd - zou hebben genuanceerd - zou hebben genuanceerd - zouden hebben genuanceerd - zouden hebben genuanceerd - zouden hebben genuanceerd Imperatief - - - nuanceer - - - - - nuanceert - -