Tegenwoordig en verleden deelwoord - nippend - genipt Presens - nip - nipt - nipt - nippen - nippen - nippen Imperfect - nipte - nipte - nipte - nipten - nipten - nipten Toekomende tijd I - zal nippen - zult nippen - zal nippen - zullen nippen - zullen nippen - zullen nippen Conditionalis I - zou nippen - zou nippen - zou nippen - zouden nippen - zouden nippen - zouden nippen Perfectum - heb genipt - hebt genipt - heeft genipt - hebben genipt - hebben genipt - hebben genipt Voltooid verleden tijd - had genipt - had genipt - had genipt - hadden genipt - hadden genipt - hadden genipt Toekomende tijd II - zal genipt hebben - zult genipt hebben - zal genipt hebben - zullen genipt hebben - zullen genipt hebben - zullen genipt hebben Conditionalis II - zou hebben genipt - zou hebben genipt - zou hebben genipt - zouden hebben genipt - zouden hebben genipt - zouden hebben genipt Imperatief - - - nip - - - - - nipt - -