Tegenwoordig en verleden deelwoord - naderend - genaderd Presens - nader - nadert - nadert - naderen - naderen - naderen Imperfect - naderde - naderde - naderde - naderden - naderden - naderden Toekomende tijd I - zal naderen - zult naderen - zal naderen - zullen naderen - zullen naderen - zullen naderen Conditionalis I - zou naderen - zou naderen - zou naderen - zouden naderen - zouden naderen - zouden naderen Perfectum - ben genaderd - bent genaderd - is genaderd - zijn genaderd - zijn genaderd - zijn genaderd Voltooid verleden tijd - was genaderd - was genaderd - was genaderd - waren genaderd - waren genaderd - waren genaderd Toekomende tijd II - zal genaderd zijn - zult genaderd zijn - zal genaderd zijn - zullen genaderd zijn - zullen genaderd zijn - zullen genaderd zijn Conditionalis II - zou zijn genaderd - zou zijn genaderd - zou zijn genaderd - zouden zijn genaderd - zouden zijn genaderd - zouden zijn genaderd Imperatief - - - nader - - - - - nadert - -