Tegenwoordig en verleden deelwoord - loerend - geloerd Presens - loer - loert - loert - loeren - loeren - loeren Imperfect - loerde - loerde - loerde - loerden - loerden - loerden Toekomende tijd I - zal loeren - zult loeren - zal loeren - zullen loeren - zullen loeren - zullen loeren Conditionalis I - zou loeren - zou loeren - zou loeren - zouden loeren - zouden loeren - zouden loeren Perfectum - heb geloerd - hebt geloerd - heeft geloerd - hebben geloerd - hebben geloerd - hebben geloerd Voltooid verleden tijd - had geloerd - had geloerd - had geloerd - hadden geloerd - hadden geloerd - hadden geloerd Toekomende tijd II - zal geloerd hebben - zult geloerd hebben - zal geloerd hebben - zullen geloerd hebben - zullen geloerd hebben - zullen geloerd hebben Conditionalis II - zou hebben geloerd - zou hebben geloerd - zou hebben geloerd - zouden hebben geloerd - zouden hebben geloerd - zouden hebben geloerd Imperatief - - - loer - - - - - loert - -