Tegenwoordig en verleden deelwoord - spiedend - gespied Presens - spied - spiedt - spiedt - spieden - spieden - spieden Imperfect - spiedde - spiedde - spiedde - spiedden - spiedden - spiedden Toekomende tijd I - zal spieden - zult spieden - zal spieden - zullen spieden - zullen spieden - zullen spieden Conditionalis I - zou spieden - zou spieden - zou spieden - zouden spieden - zouden spieden - zouden spieden Perfectum - heb gespied - hebt gespied - heeft gespied - hebben gespied - hebben gespied - hebben gespied Voltooid verleden tijd - had gespied - had gespied - had gespied - hadden gespied - hadden gespied - hadden gespied Toekomende tijd II - zal gespied hebben - zult gespied hebben - zal gespied hebben - zullen gespied hebben - zullen gespied hebben - zullen gespied hebben Conditionalis II - zou hebben gespied - zou hebben gespied - zou hebben gespied - zouden hebben gespied - zouden hebben gespied - zouden hebben gespied Imperatief - - - spied - - - - - spiedt - -