Tegenwoordig en verleden deelwoord - knikkend - geknikt Presens - knik - knikt - knikt - knikken - knikken - knikken Imperfect - knikte - knikte - knikte - knikten - knikten - knikten Toekomende tijd I - zal knikken - zult knikken - zal knikken - zullen knikken - zullen knikken - zullen knikken Conditionalis I - zou knikken - zou knikken - zou knikken - zouden knikken - zouden knikken - zouden knikken Perfectum - heb geknikt - hebt geknikt - heeft geknikt - hebben geknikt - hebben geknikt - hebben geknikt Voltooid verleden tijd - had geknikt - had geknikt - had geknikt - hadden geknikt - hadden geknikt - hadden geknikt Toekomende tijd II - zal geknikt hebben - zult geknikt hebben - zal geknikt hebben - zullen geknikt hebben - zullen geknikt hebben - zullen geknikt hebben Conditionalis II - zou hebben geknikt - zou hebben geknikt - zou hebben geknikt - zouden hebben geknikt - zouden hebben geknikt - zouden hebben geknikt Imperatief - - - knik - - - - - knikt - -