tanden [v]
- knirschen
geluid [v]
- quietschen
- knarren

tanden [v]
- grind
geluid [v]
- creak

tanden [v]
- grincer
geluid [v]
- grincer

tanden [v]
- digrignare
geluid [v]
- cigolare
- stridere

tanden [v]
- hacer rechinar
geluid [v]
- crujir
- rechinar

tanden [v]
- skära
geluid [v]
- knarra

tanden [v]
- ranger
geluid [v]
- ranger

kraken [v]
- kermen
- piepen
piepen [v]
- fluiten

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- knarsend
- geknarst
Presens
- knars
- knarst
- knarst
- knarsen
- knarsen
- knarsen
Imperfect
- knarste
- knarste
- knarste
- knarsten
- knarsten
- knarsten
Toekomende tijd I
- zal knarsen
- zult knarsen
- zal knarsen
- zullen knarsen
- zullen knarsen
- zullen knarsen
Conditionalis I
- zou knarsen
- zou knarsen
- zou knarsen
- zouden knarsen
- zouden knarsen
- zouden knarsen
Perfectum
- heb geknarst
- hebt geknarst
- heeft geknarst
- hebben geknarst
- hebben geknarst
- hebben geknarst
Voltooid verleden tijd
- had geknarst
- had geknarst
- had geknarst
- hadden geknarst
- hadden geknarst
- hadden geknarst
Toekomende tijd II
- zal geknarst hebben
- zult geknarst hebben
- zal geknarst hebben
- zullen geknarst hebben
- zullen geknarst hebben
- zullen geknarst hebben
Conditionalis II
- zou hebben geknarst
- zou hebben geknarst
- zou hebben geknarst
- zouden hebben geknarst
- zouden hebben geknarst
- zouden hebben geknarst
Imperatief
- -
- knars
- -
- -
- knarst
- -