Tegenwoordig en verleden deelwoord - kietelend - gekieteld Presens - kietel - kietelt - kietelt - kietelen - kietelen - kietelen Imperfect - kietelde - kietelde - kietelde - kietelden - kietelden - kietelden Toekomende tijd I - zal kietelen - zult kietelen - zal kietelen - zullen kietelen - zullen kietelen - zullen kietelen Conditionalis I - zou kietelen - zou kietelen - zou kietelen - zouden kietelen - zouden kietelen - zouden kietelen Perfectum - heb gekieteld - hebt gekieteld - heeft gekieteld - hebben gekieteld - hebben gekieteld - hebben gekieteld Voltooid verleden tijd - had gekieteld - had gekieteld - had gekieteld - hadden gekieteld - hadden gekieteld - hadden gekieteld Toekomende tijd II - zal gekieteld hebben - zult gekieteld hebben - zal gekieteld hebben - zullen gekieteld hebben - zullen gekieteld hebben - zullen gekieteld hebben Conditionalis II - zou hebben gekieteld - zou hebben gekieteld - zou hebben gekieteld - zouden hebben gekieteld - zouden hebben gekieteld - zouden hebben gekieteld Imperatief - - - kietel - - - - - kietelt - -