Tegenwoordig en verleden deelwoord - judassend - gejudast Presens - judas - judast - judast - judassen - judassen - judassen Imperfect - judaste - judaste - judaste - judasten - judasten - judasten Toekomende tijd I - zal judassen - zult judassen - zal judassen - zullen judassen - zullen judassen - zullen judassen Conditionalis I - zou judassen - zou judassen - zou judassen - zouden judassen - zouden judassen - zouden judassen Perfectum - heb gejudast - hebt gejudast - heeft gejudast - hebben gejudast - hebben gejudast - hebben gejudast Voltooid verleden tijd - had gejudast - had gejudast - had gejudast - hadden gejudast - hadden gejudast - hadden gejudast Toekomende tijd II - zal gejudast hebben - zult gejudast hebben - zal gejudast hebben - zullen gejudast hebben - zullen gejudast hebben - zullen gejudast hebben Conditionalis II - zou hebben gejudast - zou hebben gejudast - zou hebben gejudast - zouden hebben gejudast - zouden hebben gejudast - zouden hebben gejudast Imperatief - - - judas - - - - - judast - -