juichen [n]
- Jubel [m]
- unbändige Freude [f]
juichen [v]
- jauchzen
- frohlocken

juichen [n]
- rejoicing
- jubilation
- triumph
juichen [v]
- exult [formal]
- rejoice [formal]
- jubilate

juichen [n]
- réjouissance [f]
- jubilation [f]
- allégresse [f]
juichen [v]
- exulter
- se réjouir
- jubiler

juichen [n]
- esultanza [f]
- giubilo [m]
- trionfo [m]
juichen [v]
- esultare
- giubilare
- gioire

juichen [n]
- regocijo [m]
- alborozo [m]
- júbilo [m]
- alegría [f]
juichen [v]
- exultar
- regocijarse
- alborozarse

juichen [n]
- glädje [u]
- jubel [n]
- triumf [u]
juichen [v]
- jubla
- fröjdas
- triumfera

juichen [n]
- regozijo [m]
- júbilo [m]
- contentamento [m]
juichen [v]
- exultar
- deleitar-se
- rejubilar-se

joelen [v]
- juichen
- zingen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- jubelend
- gejubeld
Presens
- jubel
- jubelt
- jubelt
- jubelen
- jubelen
- jubelen
Imperfect
- jubelde
- jubelde
- jubelde
- jubelden
- jubelden
- jubelden
Toekomende tijd I
- zal jubelen
- zult jubelen
- zal jubelen
- zullen jubelen
- zullen jubelen
- zullen jubelen
Conditionalis I
- zou jubelen
- zou jubelen
- zou jubelen
- zouden jubelen
- zouden jubelen
- zouden jubelen
Perfectum
- heb gejubeld
- hebt gejubeld
- heeft gejubeld
- hebben gejubeld
- hebben gejubeld
- hebben gejubeld
Voltooid verleden tijd
- had gejubeld
- had gejubeld
- had gejubeld
- hadden gejubeld
- hadden gejubeld
- hadden gejubeld
Toekomende tijd II
- zal gejubeld hebben
- zult gejubeld hebben
- zal gejubeld hebben
- zullen gejubeld hebben
- zullen gejubeld hebben
- zullen gejubeld hebben
Conditionalis II
- zou hebben gejubeld
- zou hebben gejubeld
- zou hebben gejubeld
- zouden hebben gejubeld
- zouden hebben gejubeld
- zouden hebben gejubeld
Imperatief
- -
- jubel
- -
- -
- jubelt
- -