Download Free PDF- Traveldictionaries

- usable on android, iphone, smartphone, pc, apple, linux, tablet, usb ...

DUITS
jubelen [n]
- Jubel [m]
- unbändige Freude [f]
jubelen [v]
- jauchzen
- frohlocken
ENGELS
FRANS
ITALIAANS
SPAANS
ZWEEDS
jubelen [n]
- glädje [u]
- jubel [n]
- triumf [u]
jubelen [v]
- jubla
- fröjdas
- triumfera
PORTUGEES
THESAURUS
joelen [v]
- roepen
- rumoeren
- schreeuwen
jubelen [v]
- joelen
- zingen
WERKWOORD
Tegenwoordig en verleden deelwoord
- juichend
- gejuicht
Presens
- juich
- juicht
- juicht
- juichen
- juichen
- juichen
Imperfect
- juichte
- juichte
- juichte
- juichten
- juichten
- juichten
Toekomende tijd I
- zal juichen
- zult juichen
- zal juichen
- zullen juichen
- zullen juichen
- zullen juichen
Conditionalis I
- zou juichen
- zou juichen
- zou juichen
- zouden juichen
- zouden juichen
- zouden juichen
Perfectum
- heb gejuicht
- hebt gejuicht
- heeft gejuicht
- hebben gejuicht
- hebben gejuicht
- hebben gejuicht
Voltooid verleden tijd
- had gejuicht
- had gejuicht
- had gejuicht
- hadden gejuicht
- hadden gejuicht
- hadden gejuicht
Toekomende tijd II
- zal gejuicht hebben
- zult gejuicht hebben
- zal gejuicht hebben
- zullen gejuicht hebben
- zullen gejuicht hebben
- zullen gejuicht hebben
Conditionalis II
- zou hebben gejuicht
- zou hebben gejuicht
- zou hebben gejuicht
- zouden hebben gejuicht
- zouden hebben gejuicht
- zouden hebben gejuicht
Imperatief
- -
- juich
- -
- -
- juicht
- -
Impressum          Home           Multilingual Databases             PDF-Dictionaries