Tegenwoordig en verleden deelwoord - jouwend - gejouwd Presens - jouw - jouwt - jouwt - jouwen - jouwen - jouwen Imperfect - jouwde - jouwde - jouwde - jouwden - jouwden - jouwden Toekomende tijd I - zal jouwen - zult jouwen - zal jouwen - zullen jouwen - zullen jouwen - zullen jouwen Conditionalis I - zou jouwen - zou jouwen - zou jouwen - zouden jouwen - zouden jouwen - zouden jouwen Perfectum - heb gejouwd - hebt gejouwd - heeft gejouwd - hebben gejouwd - hebben gejouwd - hebben gejouwd Voltooid verleden tijd - had gejouwd - had gejouwd - had gejouwd - hadden gejouwd - hadden gejouwd - hadden gejouwd Toekomende tijd II - zal gejouwd hebben - zult gejouwd hebben - zal gejouwd hebben - zullen gejouwd hebben - zullen gejouwd hebben - zullen gejouwd hebben Conditionalis II - zou hebben gejouwd - zou hebben gejouwd - zou hebben gejouwd - zouden hebben gejouwd - zouden hebben gejouwd - zouden hebben gejouwd Imperatief - - - jouw - - - - - jouwt - -