zintuiglijke gewaarwording [v]
- kitzeln
geneeskunde [v]
- jucken

zintuiglijke gewaarwording [v]
- tickle
geneeskunde [v]
- itch

zintuiglijke gewaarwording [v]
- chatouiller
geneeskunde [v]
- démanger

zintuiglijke gewaarwording [v]
- dare prurito
- fare prurito
- dare solletico
geneeskunde [v]
- prudere

zintuiglijke gewaarwording [v]
- hacer cosquillas a
geneeskunde [v]
- picar

zintuiglijke gewaarwording [v]
- klia
- kittla
geneeskunde [v]
- klia

zintuiglijke gewaarwording [v]
- espetar
- pinicar
geneeskunde [v]
- coçar

kriebelen [v]
- krieuwelen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- jeukend
- gejeukt
Presens
- jeuk
- jeukt
- jeukt
- jeuken
- jeuken
- jeuken
Imperfect
- jeukte
- jeukte
- jeukte
- jeukten
- jeukten
- jeukten
Toekomende tijd I
- zal jeuken
- zult jeuken
- zal jeuken
- zullen jeuken
- zullen jeuken
- zullen jeuken
Conditionalis I
- zou jeuken
- zou jeuken
- zou jeuken
- zouden jeuken
- zouden jeuken
- zouden jeuken
Perfectum
- heb gejeukt
- hebt gejeukt
- heeft gejeukt
- hebben gejeukt
- hebben gejeukt
- hebben gejeukt
Voltooid verleden tijd
- had gejeukt
- had gejeukt
- had gejeukt
- hadden gejeukt
- hadden gejeukt
- hadden gejeukt
Toekomende tijd II
- zal gejeukt hebben
- zult gejeukt hebben
- zal gejeukt hebben
- zullen gejeukt hebben
- zullen gejeukt hebben
- zullen gejeukt hebben
Conditionalis II
- zou hebben gejeukt
- zou hebben gejeukt
- zou hebben gejeukt
- zouden hebben gejeukt
- zouden hebben gejeukt
- zouden hebben gejeukt
Imperatief
- -
- jeuk
- -
- -
- jeukt
- -