Tegenwoordig en verleden deelwoord - jankend - gejankt Presens - jank - jankt - jankt - janken - janken - janken Imperfect - jankte - jankte - jankte - jankten - jankten - jankten Toekomende tijd I - zal janken - zult janken - zal janken - zullen janken - zullen janken - zullen janken Conditionalis I - zou janken - zou janken - zou janken - zouden janken - zouden janken - zouden janken Perfectum - heb gejankt - hebt gejankt - heeft gejankt - hebben gejankt - hebben gejankt - hebben gejankt Voltooid verleden tijd - had gejankt - had gejankt - had gejankt - hadden gejankt - hadden gejankt - hadden gejankt Toekomende tijd II - zal gejankt hebben - zult gejankt hebben - zal gejankt hebben - zullen gejankt hebben - zullen gejankt hebben - zullen gejankt hebben Conditionalis II - zou hebben gejankt - zou hebben gejankt - zou hebben gejankt - zouden hebben gejankt - zouden hebben gejankt - zouden hebben gejankt Imperatief - - - jank - - - - - jankt - -