Tegenwoordig en verleden deelwoord - inperkend - ingeperkt Presens - perk in - perkt in - perkt in - perken in - perken in - perken in Imperfect - perkte in - perkte in - perkte in - perkten in - perkten in - perkten in Toekomende tijd I - zal inperken - zult inperken - zal inperken - zullen inperken - zullen inperken - zullen inperken Conditionalis I - zou inperken - zou inperken - zou inperken - zouden inperken - zouden inperken - zouden inperken Perfectum - heb ingeperkt - hebt ingeperkt - heeft ingeperkt - hebben ingeperkt - hebben ingeperkt - hebben ingeperkt Voltooid verleden tijd - had ingeperkt - had ingeperkt - had ingeperkt - hadden ingeperkt - hadden ingeperkt - hadden ingeperkt Toekomende tijd II - zal ingeperkt hebben - zult ingeperkt hebben - zal ingeperkt hebben - zullen ingeperkt hebben - zullen ingeperkt hebben - zullen ingeperkt hebben Conditionalis II - zou hebben ingeperkt - zou hebben ingeperkt - zou hebben ingeperkt - zouden hebben ingeperkt - zouden hebben ingeperkt - zouden hebben ingeperkt Imperatief - - - perk in - - - - - perkt in - -