Tegenwoordig en verleden deelwoord - getuigend - getuigd Presens - getuig - getuigt - getuigt - getuigen - getuigen - getuigen Imperfect - getuigde - getuigde - getuigde - getuigden - getuigden - getuigden Toekomende tijd I - zal getuigen - zult getuigen - zal getuigen - zullen getuigen - zullen getuigen - zullen getuigen Conditionalis I - zou getuigen - zou getuigen - zou getuigen - zouden getuigen - zouden getuigen - zouden getuigen Perfectum - heb getuigd - hebt getuigd - heeft getuigd - hebben getuigd - hebben getuigd - hebben getuigd Voltooid verleden tijd - had getuigd - had getuigd - had getuigd - hadden getuigd - hadden getuigd - hadden getuigd Toekomende tijd II - zal getuigd hebben - zult getuigd hebben - zal getuigd hebben - zullen getuigd hebben - zullen getuigd hebben - zullen getuigd hebben Conditionalis II - zou hebben getuigd - zou hebben getuigd - zou hebben getuigd - zouden hebben getuigd - zouden hebben getuigd - zouden hebben getuigd Imperatief - - - getuig - - - - - getuigt - -