Tegenwoordig en verleden deelwoord - geselend - gegeseld Presens - gesel - geselt - geselt - geselen - geselen - geselen Imperfect - geselde - geselde - geselde - geselden - geselden - geselden Toekomende tijd I - zal geselen - zult geselen - zal geselen - zullen geselen - zullen geselen - zullen geselen Conditionalis I - zou geselen - zou geselen - zou geselen - zouden geselen - zouden geselen - zouden geselen Perfectum - heb gegeseld - hebt gegeseld - heeft gegeseld - hebben gegeseld - hebben gegeseld - hebben gegeseld Voltooid verleden tijd - had gegeseld - had gegeseld - had gegeseld - hadden gegeseld - hadden gegeseld - hadden gegeseld Toekomende tijd II - zal gegeseld hebben - zult gegeseld hebben - zal gegeseld hebben - zullen gegeseld hebben - zullen gegeseld hebben - zullen gegeseld hebben Conditionalis II - zou hebben gegeseld - zou hebben gegeseld - zou hebben gegeseld - zouden hebben gegeseld - zouden hebben gegeseld - zouden hebben gegeseld Imperatief - - - gesel - - - - - geselt - -