Tegenwoordig en verleden deelwoord - fouillerend - gefouilleerd Presens - fouilleer - fouilleert - fouilleert - fouilleren - fouilleren - fouilleren Imperfect - fouilleerde - fouilleerde - fouilleerde - fouilleerden - fouilleerden - fouilleerden Toekomende tijd I - zal fouilleren - zult fouilleren - zal fouilleren - zullen fouilleren - zullen fouilleren - zullen fouilleren Conditionalis I - zou fouilleren - zou fouilleren - zou fouilleren - zouden fouilleren - zouden fouilleren - zouden fouilleren Perfectum - heb gefouilleerd - hebt gefouilleerd - heeft gefouilleerd - hebben gefouilleerd - hebben gefouilleerd - hebben gefouilleerd Voltooid verleden tijd - had gefouilleerd - had gefouilleerd - had gefouilleerd - hadden gefouilleerd - hadden gefouilleerd - hadden gefouilleerd Toekomende tijd II - zal gefouilleerd hebben - zult gefouilleerd hebben - zal gefouilleerd hebben - zullen gefouilleerd hebben - zullen gefouilleerd hebben - zullen gefouilleerd hebben Conditionalis II - zou hebben gefouilleerd - zou hebben gefouilleerd - zou hebben gefouilleerd - zouden hebben gefouilleerd - zouden hebben gefouilleerd - zouden hebben gefouilleerd Imperatief - - - fouilleer - - - - - fouilleert - -