Tegenwoordig en verleden deelwoord - folterend - gefolterd Presens - folter - foltert - foltert - folteren - folteren - folteren Imperfect - folterde - folterde - folterde - folterden - folterden - folterden Toekomende tijd I - zal folteren - zult folteren - zal folteren - zullen folteren - zullen folteren - zullen folteren Conditionalis I - zou folteren - zou folteren - zou folteren - zouden folteren - zouden folteren - zouden folteren Perfectum - heb gefolterd - hebt gefolterd - heeft gefolterd - hebben gefolterd - hebben gefolterd - hebben gefolterd Voltooid verleden tijd - had gefolterd - had gefolterd - had gefolterd - hadden gefolterd - hadden gefolterd - hadden gefolterd Toekomende tijd II - zal gefolterd hebben - zult gefolterd hebben - zal gefolterd hebben - zullen gefolterd hebben - zullen gefolterd hebben - zullen gefolterd hebben Conditionalis II - zou hebben gefolterd - zou hebben gefolterd - zou hebben gefolterd - zouden hebben gefolterd - zouden hebben gefolterd - zouden hebben gefolterd Imperatief - - - folter - - - - - foltert - -