Tegenwoordig en verleden deelwoord - dubbelvouwend - dubbelgevouwen Presens - vouw dubbel - vouwt dubbel - vouwt dubbel - vouwen dubbel - vouwen dubbel - vouwen dubbel Imperfect - vouwde dubbel - vouwde dubbel - vouwde dubbel - vouwden dubbel - vouwden dubbel - vouwden dubbel Toekomende tijd I - zal dubbelvouwen - zult dubbelvouwen - zal dubbelvouwen - zullen dubbelvouwen - zullen dubbelvouwen - zullen dubbelvouwen Conditionalis I - zou dubbelvouwen - zou dubbelvouwen - zou dubbelvouwen - zouden dubbelvouwen - zouden dubbelvouwen - zouden dubbelvouwen Perfectum - heb dubbelgevouwen - hebt dubbelgevouwen - heeft dubbelgevouwen - hebben dubbelgevouwen - hebben dubbelgevouwen - hebben dubbelgevouwen Voltooid verleden tijd - had dubbelgevouwen - had dubbelgevouwen - had dubbelgevouwen - hadden dubbelgevouwen - hadden dubbelgevouwen - hadden dubbelgevouwen Toekomende tijd II - zal dubbelgevouwen hebben - zult dubbelgevouwen hebben - zal dubbelgevouwen hebben - zullen dubbelgevouwen hebben - zullen dubbelgevouwen hebben - zullen dubbelgevouwen hebben Conditionalis II - zou hebben dubbelgevouwen - zou hebben dubbelgevouwen - zou hebben dubbelgevouwen - zouden hebben dubbelgevouwen - zouden hebben dubbelgevouwen - zouden hebben dubbelgevouwen Imperatief - - - vouw dubbel - - - - - vouwt dubbel - -